[Trunt]
TRUNT, truntel, z.n., o., des trunts, truntels, of van het trunt, truntel; meerv. trunten, truntels. Iets kleins van geringe waarde: het zullen trunten zijn. Westerb. Truntel is thans alleen in gebruik: gij moet uwe truntels van lapjes oprapen. Het is een trunteltje van een kindje.