[Trouwig]
TROUWIG, bijv. n., dat oulings voor trouw, getrouw, in gebruik moet zijn geweest, blijkens het daarvan afgeleide trouwigheid, getrouwheid: de trouwigheid van dat beest is verwonderlijk; en het zamengestelde wantrouwigheid. Van het z.n. trouw, en voorts van trouwen.