[Trotsen]
TROTSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik trotste, heb getrotst. Bij Kil ook trotsen. Bedr., tergen, uittarten: de wraak des hemels trotsen. Hij trotst alle gevaren. Ik trots zijn gheweldt. Hooft. Onz. zich hoogmoediglijk verheffen: waarop trotst hij toch zoo zeer? Grieckenlant, dat op zijn Argo trotst. Vond. Van hier trots, trotsch, enz. trotseren, enz.
Trotsen, tratsen, oul. trotten, Notk., hoogd. trotzen, opperd. tratzen, trutzen, zweed. trotsa, ijsl. tratzast.