[Trijselen]
TRIJSELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik trijselde, heb getrijseld. Eigenlijk zeven, ziften. Overdragtelijk, muggen ziften, beuzelen, ergens mede sukkelen, anders treuzelen, dat in den overdragtelijken zin alleen in gebruik is: wat zijt gij weder aan het treuzelen! Van hier getreuzel, treuzelaar, treuzelaarster, treuzeling, treuzelster, enz.