[Trezoor]
TREZOOR, z.n., o., des trezoors, of van het trezoor; meerv. trezoren. Een bastaardwoord, even als het eng. treasure, fr. thresor, ital., sp. tesoro, lat. thesaurus, ontleend van het gr. ϑησαυϱος, dat eigenlijk eene bewaarplaats van goud aanduidt, en ten bewijze strekt, dat ἀυϱος in het gr. oulings evenzeer goud, als glans, heeft aangeduid. Dus eigenlijk eene schatkist: het slot van 't rijk trezoor. Vond. Voorts oulings eene op zich zelve staande kas, het zij men daarin geld, het zij men daarin iets anders, bewaarde. In dezen zin vindt men tresoor en tritsoor bij Kil., tridsoer bij v. Hass.; en bij Brederoo: gaet veget stof van 't staend tresoor; bij J. Vos: schikt alles op zijn stêe, de pispot op 't trezoor. Intusschen kan dit trezoor, tritsoor, en tridsoer, ook van het fr. dressoir, middeleeuw. lat. dressorium, worden afgeleid. Van het andere trezoor komt trezorie, trezorier, trezorierschap, enz. Zamenstell.: kerktrezoor, rijkstrezoor, staatstrezoor, enz.