[Tranten]
TRANTEN, onz. w., gelijkvl. Ik trantte, heb getrant. Volgens Kil. oulings wandelen, langzaam gaan. Van hier trant, en het voortdurend werkw. trantelen, bij Kil. trantselen, dat bijkans even hetzelfde beteekent, en hedendaags drentelen luidt.