[Trant]
TRANT, z.n., m., des trants, of van den trant; zonder meerv. Verkleinw. trantje. Volgens Kil., oulings, iemands gang, zijne wijze van gaan. In het gebruik, iemands wijze van doen: een burgerlijke trant van leven. Hij volgt den gemeenen trant. Spreek op eenen anderen trant. De regte wijze van iets te doen: dat is trant van zingen. Soort, slag: het zijn dingen van denzelfden trant. Die na een liever trant doet luijstren het verstandt. Tesselschade. Trein: hoe zal men met een' braven trant het staetgezantschap best geleiden? Vond. Daar 't bestier van alle omleggende plaatsen zijnen trant nazette. Hooft. Eindelijk, wordt het verkleinw. trantje voor eene wandeling gebruikt: zij wil op een trantje. Zamenstell.: leeftrant, spreektrant, zingtrant, enz. Van tranten.