Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Traanbuis] TRAANBUIS, z.n., vr., der, of van de traanbuis; meerv. traanbuizen. Verkleinw. traanbuisje. Van traan en buis. Evenveel als traanpijp. Eene teedere buis aan het traanbeen, welke de tranen van de traanklier naar het oogenhol en oog voert. Vorige Volgende