[Toppen]
TOPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik topte, heb getopt. Bedr., van top berooven: top dien boom nog een weinig. De boomen moeten getopt worden. Voorts is iets toppen het bij handgeklap aanvaarden: dat top ik. Zie top, tusschenwerpsel. Bij Kil. is iemand toppen hem bij den haartop grijpen. Onz., was toppen oulings eene kuif dragen; en van hier het denkbeeld in top stijgen: dat vijants hoogmoedt hooger topt. Bloemkr. v. Ged. Van hier topper, enz. Het stamwoord is top.