[Tonnen]
TONNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tonde, heb getond. In tonnen doen: het bier is nog niet getond. Haring tonnen, vleeschtonnen, enz. Met tonnen afmeten: de turf moet getond worden. Van hier tonner, tonster, eene vrouw, die moet zorgen, dat de turfton wel gevuld worde. Zamenstell.: turftonnen, turftonner, turftonster, enz. Van ton.