Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Toewegen] TOEWEGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik woog toe, heb toegewogen. Van toe en wegen. Bedr., in tegenwoordigheid van iemand, die het hebben moet, wegen: het werd mij toegewogen. Onz., aanvangen, of voortgaan, met wegen: weeg maar toe. Vorige Volgende