[Toewaaijen]
TOEWAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik waaide toe, heb en ben toegewaaid. Van toe en waaijen. Bedr., al waaijende toevoeren: die Noordewind waait ons veel onheils toe. Onz., door den wind toegevoerd worden: al de rook waait mij toe. Door den wind toegegooid of gesloten worden: als gij dat venster niet vastzet zal het toewaaijen. Onpersoonlijk, aanhouden met waaijen: waait het nog al toe? Sterk waaijen: nu begint het eerst toe te waaijen.