[Toevijlen]
TOEVIJLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vijlde toe, heb toegevijld. Van toe en vijlen. Bedr., iets derwijze vijlen, dat het zoo of zoo toeloope: gij moet het wat spits toevijlen. Onz., aanvangen met vijlen: laat hem nu vrij toevijlen. Voortgaan met vijlen: vijlt hij nog al toe? Sterk door vijlen: hij heeft vast niet genoeg toegevijld.