[Toetimmeren]
TOETIMMEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik timmerde toe, heb toegetimmerd. Van toe en timmeren. Bedr., digt timmeren: ik heb die deur laten toetimmeren. Onz., aanvangen met timmeren: nu moogt gij vrij toetimmeren. Voorttimmeren: hij timmert steeds toe.