[Toeslaan]
TOESLAAN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik sloeg toe, heb toegeslagen. Van toe en slaan. Onz., eene poging doen, om slaande te treffen: toen hij toesloeg, ontweek ik den slag. Sterk doorslaan: kunt gij niet wat toeslaan? Aanhouden met slaan: hij bleef steeds toeslaan. Daar sla geluk toe, zegt men, wanneer men wenscht, dat iets gelukke. Daar het geluk noch toesloegh, dat Adriaan van Utrecht op den Roomschen stoel raakte. Hooft. Bedr., al slaande toevoeren: gij moet mij den bal toeslaan. Met eenen slag toevouwen, of sluiten: zij sloeg het tafelkleed toe. Na dat hij zijn boek toegeslagen had. Voorts is den koop toeslaan denzelven met eenen palmslag sluiten, of op even veel welke wijze eenige overeenkomst treffen: de ouders van het meisje sloegen den koop toe. Toeslaen het verbond is, bij Kil., hetzelve treffen. Eindelijk, mede onzijd., slaan aardappelen toe, wanneer zij koud beginnen te worden, en zich sluiten. Van hier toeslag.