[Toeschuiven]
TOESCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik schoof toe, heb toegeschoven. Van toe en schuiven. Bedr., al schuivende sluiten: schuif het luik toe! Al schuivende doen naderen: schuif mij het zoutvat een weinig toe! Sterk doorschuiven: kunt gij de slede niet wat harder toeschuiven? Onz., aanvangen met schuiven: nu moogt gij vrij toeschuiven, voortgaan met schuiven: hij schuift al immer toe.