[Toeschieten]
TOESCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik schoot toe, heb, of ben toegeschoten. Van toe en schieten. Bedr., eenen zoogenoemden schietbal toewerpen: schiet mij den bal toe. Al schietende toetellen: de zestehalven werden mij in een oogenblik toegeschoten. Meer eigenlijk, schietende doen naderen: wij schoten hun eene hagelbui van kogels toe. Overdragtelijk, iemand eenen schimpschoot toeduwen: zij schoot mij dat op eenen bitsen toon toe. Onzijdiglijk, toesnellen: het volk kwam in menigte toeschieten. Kupidoos schoten toe, of quamen aengevlogen. Vond. Eene poging doen, om iets al schietende te treffen: schiet nog niet toe. Aanhouden met schieten: hij schiet maar toe, raak, of mis.