Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Bijzonderlijk, een kring, dien men in het rondwandelen, rondrijden, enz., beschrijft: wij hebben een mooi toertje afgewandeld. Zie daar, welken toer ik rondgereisd ben. Voorts eene wandeling, enz. langs zulken kring: willen wij na den middag een toertje doen? Een rondloopend hoofdtooisel van valsch haar: het is geen eigen haar van hem, maar een toer; en een rondloopend halssieraad: een toer paarlen. Eene beurt: elk heeft zijnen toer, om te spelen. 't Is nu mijn toer. Kil. De laatste toer, in het kaartspel, de laatste keer dat de kaarten door iederen speler rondgegeven worden. Van hier toeren, enz. Zamenstell.: toerbeurt. |
|