[Toenemen]
TOENEMEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik nam toe, heb toegenomen. Van toe en nemen. Bedr., boven het geen genomen, of gegeven is, nog iets nemen: ik gaf haar zes eijeren en zij nam er nog een toe. Onz., in getal, omvang, krachten, enz. versterkt worden: de dagen nemen toe. Men zag het leger dagelijks toenemen. De krankheid neemt niet af, maar toe. Die veel heeft toegenomen in krachten. Vond. Van hier toeneming.