[Toelaten]
TOELATEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik liet toe, heb toegelaten. Van toe en laten. Gedoogen: ik zal dat nooit toelaten. Laten naderen: hij laat niemand tot zich toe. Gesloten laten: waarom laat gij die deur niet toe? Van hier toelating, gedooging: het geschiedt onder de Goddelijke toelating.