Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
toegekomen. Van toe en komen. Iemand geworden: ik heb u dat goed doen toekomen. Wie weet, o Didrik! wat u toekoom bij geval. Oudaen. Iemand toebehooren: wien komt dat goed toe? Rondschieten, alle behoeften bestrijden: ik kan daarmede niet toekomen. Voorts is dit woord betrekkelijk tot de wijze, waarop iets gebeurt: hoe is dat toegekomen? Het deelw. toekomend is aanstaande: het toekomende leven. Afstammelingen van dit woord zijn toekomst, toekomstig, en bij Kil. toekomelinck, aankomeling. |
|