[Toejuichen]
TOEJUICHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik juichte toe, heb toegejuicht. Van toe en juichen. Al juichende toeroepen: alomme juichte men hem vivat toe. - Vond. bezigt in dezen zin, ook tegenjuichen: en tegenjuichen van geheel Jerusalem. Door toejuiching vereeren: hij wordt van rondom toegejuicht. Van hier toejuiching.