[Toehouden]
TOEHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hield toe, heb toegehouden. Van toe en houden. Iets naar iemand gerigt houden: de schenker hield hem den beker toe. Gesloten houden: waarom houdt gij uwen mond niet toe? Houd de deur toe. Ik moest mij den neus met de hand toehouden, zoo stonk het er.