[Toegang]
TOEGANG, z.n., m., des toegangs, of van den toegang; meerv. toegangen. Plaats, of gelegenheid, om te naderen: al de toegangen bezet houden. Ik kan geenen toegang tot hem krijgen. Gij hebt ons roepen, ons gebeen, tot dijn gehoor den toegang afgesneen. D. Deck. Van hier toegankelijk. Zamenstell.: ontoegankelijk, ontoegankelijkheid. Van toegaan.