[Toedragen]
TOEDRAGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik droeg toe, heb toegedragen. Van toe en dragen. Onz., aanvangen, of aanhouden, met dragen: draag maar toe! Bedr., is iemand iets toedragen, iets voor, of jegens, hem gevoelen: ik draag hem geenen haat toe. Wederkeeriglijk is zich toedragen betrekkelijk tot de wijze, waarop iets voorvalt, of afloopt: hoe heeft zich die zaak eigenlijk toegedragen? Eindelijk is toedragen bij Halma reiken, strekken: mijn gezigt kon zoo ver niet toedragen. Het geschut droeg zoo ver niet toe. Zullen de kogels zoo ver wel toedragen? Doch in dezen zin bedient men zich thans veeleer van dragen; en zegt men: hoe ver draagt het geschut, dragen de kogels? Van hier toedragt.