[Toebehooren]
TOEBEHOOREN, onz. w., gelijkvl. Ik behoorde toe, heb toebehoord. Van behooren en toe, dat hier bijkans evenveel is als tot. Anders ook toehooren. In eigendom tot of aan iemand behooren: dat huis behoort mij toe. Van hier het toebehooren, al wat tot iets behoort: een bed met zijn toebehooren; toebehoorte, bij Kil.