[Titel]
TITEL, tijtel, z.n., m., des titels, of van den titel; meerv. titels. Verkleinw. titeltje. Van het lat. titulus. Eigenlijk, het opschrift van een graf, eene eerezuil, een standbeeld, enz. In het gebruik, het opschrift van een boek, een geschrift, enz.: welken titel voert zijn werk? Welk een lange titel! En, om dat de benaming van een geschrift op deszelfs titel uitgedrukt