[Testament]
TESTAMENT, z.n., o., des testaments, of van het testament; meerv. testamenten. Verkleinw. testamentje. Een uiterste wil: hij is zonder testament gestorven. Tot een gelukkig testament. Vond. Een duchtig, een onwettig, testament. Spreekw.: hij mag zijn testament wel maken, hij loopt gevaar van sterven. In iemands testament staan, daarin met eene erfgift bedeeld zijn. Voorts gaven de Grieksche vertalers van den Hebreeuwschen bijbel aan het sinaitische verbond den naam van διαϑηϰη, die tevens eenen uitersten wil aanduidt. Die naam werd vervolgens in het lat. door testamentum overgezet. Van hier kreeg het oude verbond ook in onze taal de benaming van het oude testament; en in tegenoverstelling daarvan werd het nieuwe verbond het nieuwe testament genoemd: de huishouding des nieuwen testaments. Eindelijk, gaf men den naam van testament aan de onderscheidene bundels der gewijde boeken van het oude en nieuwe verbond: dat staat in het oude testament. Het nieuwe testament in het Grieksch. Ja in tegenoverstelling van Bijbel is testament dikwijls de bundel der boeken des nieuwen verbonds afzonderlijk: hebt gij hier geenen Bijbel? Neen! maar slechts een testament met de psalmen daarachter. Van hier testamenteel. Zamenstell.: testamentmaker, testamentschrijver, enz.
Testament, hoogd., fr., eng. ook testament, ital. testamento, lat. testamentum, komt van het lat. testari, tuigen, getuigen, betuigen, bijzonderlijk, zijnen uitersten wil betuigen, bij ons ook testeren.