[Termijn]
TERMIJN, z.n., m., des termijns, of van den termijn; meerv. termijnen. Verkleinw. termijntje. Bij Kil. evenzeer als term, eene uitdrukking: al met eenen termijn spreken, dezelfde woorden bezigen. Voorts een bepaald tijdvak, binnen 't welk iets volbragt moet worden: de tweede termijn van betaling is nog niet om. Het moet in drie termijnen betaald worden. Op termijnen verkoopen, is zulks doen, op voorwaarde van betaling binnen zekere bepaalde tijdvakken. Voorts geeft men den naam van termijnen ook wel eens aan kinderstuipjes, omdat deze van tijdvak tot tijdvak wederkomen. Maar eigenlijk is termijn het tijdstip, waar op een bepaald tijdvak ten einde loopt: pas op elken termijn van betaling.
Termijn, hoogd. termin, komt van het lat. terminus, fr. terme; zie term.