[Tems]
TEMS, z.n., vr., der, of van de tems; meerv. temsen. Verkleinw. temsje. Anders teems, bij Kil. ook temst, fr. tamise, ital. tamigio. Eene digte zeef van paardenhaar, waardoor men menigerlei vocht laat zijgen, om het te zuiveren: is de melk al door de tems geweest? Zamenstell.: temsrand. Kil. Voorts komt van tems, of teems, het werkw. temsen, teemsen, fr. tamiser, ital. tamiggiare, door eene tems gieten.