[Tegenzeggen]
TEGENZEGGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zeide tegen, heb tegengezegd. Van tegen en zeggen. Tegenspreken: waarom doet gij het niet zonder tegenzeggen? Van hier tegenzeggelijk, zamenstell.: ontegenzeggelijk. Schrieck heeft tegenzeg voor tegenspraak: niet tegenstaande alle tegenzeg der groote.