[Tegenwil]
TEGENWIL, z.n., m., des tegenwils, of van den tegenwil; zonder meerv. Van tegen en wil. Strijdige wil, de wil, die tegen eens anders wil aandruischt, de wil van eenen tegenstrever: zijn tegenwil maakt haar het leven lastig. Van hier, volgens Kil., tegenwillig, vol van tegenwil.