[Tegenwerpen]
TEGENWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wierp tegen, heb tegengeworpen. Van tegen en werpen. Eigenlijk, iemand iets voor de voeten werpen, om hem in zijnen gang te belemmeren. In het gebruik, iemand een bezwaar tegen zijn gevoelen te gemoet voeren: wat kunt gij mij nu nog meer tegenwerpen? Van hier tegenwerping, bezwaar tegen eenig gevoelen, bij Kil. tegenworp, hoogd. gegenwurf.