[Tegenspreken]
TEGENSPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik sprak tegen, heb tegengesproken. Van tegen en spreken. Iemand, ten aanzien van zijne gezegden, of bevelen, wederspreken: gij moet mij daarin niet tegenspreken. Van hier tegensprekelijk, voor tegenspraak vatbaar, en evenveel, als tegenzeggelijk, tegenspreker, tegenstander in gezegden, begrippen, bevelen, enz.: hij heeft al zijne tegensprekers den mond gestopt; tegenspreking, de daad van tegenspreken. Zamenstell.: ontegensprekelijk, enz.