[Tegenspoed]
TEGENSPOED, z.n., m., des tegenspoeds, of van den tegenspoed; meerv. tegenspoeden. Van tegen en spoed, zie rampspoed. Wederwaardigheid, onspoed, rampspoed: hij, die, in tegenspoed, zijn gunstgenoten hoed. L.D.S.P. Van hier tegenspoedig, rampspoedig: wij hebben eene tegenspoedige reis gehad.