[Tegenspartelen]
TEGENSPARTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik spartelde tegen, heb tegengesparteld. Van tegen en spartelen. Eigenlijk, van visschen, spartelende tegenworstelen: de snoek spartelde geweldig tegen. Overdragtelijk, van evenveel welk ander wezen, evenveel hoe ook tegenworstelen: het zal u weinig baten, hoe gij ook tegenspartelt.