[Tegenloopen]
TEGENLOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik liep tegen, ben tegengeloopen. Van tegen en loopen. soms evenveel als tegenvloeijen: het water kwam ons tegenloopen. Voorts in eenen eigenlijken zin te gemoet loopen: loop hem tegen. Figuurlijk, van zaken gesproken, tegenen, eenen ongunstigen keer voor iemand nemen: alles schijnt mij thans tegen te loopen.