[Tegenkomen]
TEGENKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kwam tegen, ben tegengekomen. Van tegen en komen, ontmoeten: hij kwam mij op de straat tegen. Bijzonderlijk, naderen, om hulde te bewijzen: waarmede sal ick den Heere tegenkomen? Bybelv. Van hier tegenkomst, ontmoeting.