[Tegendruipen]
TEGENDRUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik droop tegen, heb tegengedropen. Druipende ontmoeten: toen zij verder in den berg voortgroeven, kwam het water hun welhaast tegendruipen. Overdragtelijk, van volk, dat, de een voor, de ander na, uiteen gaat: de gansche vergadering kwam mij tegendruipen. Van tegen en druipen.