Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Onzijd. in eene tegenovergestelde rigting van iets anders drijven: er kwam ons een lijk tegendrijven. Bedr. in eene tegenovergestelde rigting bewegen, jagen, voortdrijven, enz.: de wind dreef ons den regen vlak tegen. Zij kwam mij hare kudde tegendrijven. Doorzetten, staande houden: ik weet niet, welk vermaak gij aan dat tegendrijven hebben kunt. Van tegen en drijven. |
|