Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] [Tegenbabbelen] TEGENBABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik babbelde tegen, heb tegengebabbeld. Van tegen en babbelen. Met een morrend gebabbel tegenspreken: staak dat tegenbabbelen. Wat babbelt gij daar wederom tegen? Vorige Volgende