in de zamenstell.: tegenovergesteld, tegenoverliggend, tegenoverstaand, enz. Tegen aan bezigt men in: tegen aan loopen, tegen aan stooten, tegen aan vallen, tegen den grond aan, enz. Tegen in, als men zegt: hij drong tegen den vijand in, enz. Tegen op in: hij vloog tegen den berg op, enz. Tegen heug en meug, is, strijdig met iemands geneigdheid: iets tegen heug en meug niet opdringen. Tegen wil en dank heeft genoegzaam dezelfde beteekenis: moet ik het tegenwil en dank doen? Tegen iemand spreken, is, de spraak naar hem rigten, tot hem spreken. Wat daarentegen iemand tegenspreken is, zal onder de volgende zamenstellingen van tegen worden aangetoond. Daarentegen beteekent in tegendeel, en wordt als een voegwoord gebruikt; maar daar tegen is, tegen die of die zaak, even als er tegen. Eindelijk heeft tegen, volgens Kil. de kracht van een bijvoeglijk naamw., of bijw., in: de spijse is mij teghen. Het schrijven is mij gheheel teghen; en dezelfde kracht heerscht in tegen worden; ik begin het spel tegen te worden. Ik werd dien kost welhaast tegen. Gelijk als nu het bijkans gelijkluidende jegen jegenen, en bejegenen heeft voortgebragt, zoo komt van tegen het werkw. tegenen, tegenloopen: zijn besich dat ons in ons kintsheijt niets en tegent. Vlaerd. redenr. En het z.n. tegenheid. Zie tegenheid. Van de zamenstellingen zullen wij slechts eenige aanvoeren, want tegen kan, in den zin
van te gemoet, en in meer andere beteekenissen, nog voor veel meer andere woorden geplaatst worden, dan waarvoor wij dit voorzetsel straks dadelijk plaatsen zullen.
Tegen, tegens, hoogd. gegen, Willer. ook gegen, Notk. gagen, Kero. kagan, angels. agen, ongean, gean, eng. against, ijsl. gegn, zweed. gen, igen, deen. gien, vries. tjin, neders. ook tegen, is eigenlijk evenveel als jegen, jegens.