[Teerling]
TEERLING, z.n., m., des teerlings, of van den teerling; meerv. teerlingen. Verkleinw. teerlingje. Een dobbelsteen: de teerling geef u zes of een. Vond. Aan den teerling te stellen. Hooft. Wel magh 't een teerling heeten, hij heeft mij meer verteert, als drinken doet of eten. Huig. Spreekw.: de teerling is geworpen, de kans is derwijze gewaagd, dat men thans den uitslag moet afwachten. Voorts bezigt men teerling nog wegens al, wat de gedaante van eenen dobbelsteen heeft: het is een volkomen teerling. Zamenstell.: teerlingspel, teerlingsteen, Kil. teerlingsworp, teerlingswortel, een kunstwoord der zoogenoemde stelkunde.
Teerling, Vond. ook teirling, Kil. teerlinck, terlingh, hoogd. terling, plat duitsch tarling, tarrel en tarl, is verwant aan het plat duitsch tarlen, met teerlingen spelen.