[Teer]
TEER, z.n., o., des teers, of van het teer; zonder meerv. Vloeibaar pek: het scheepsvolk is altijd met teer bemorst. Hij handelt in pek en teer. Bij Kil. ook vogellijm. Van hier teerachtig, teren, met teer bestrijken, terig, enz. Zamenstell.: teerhok, teerketel, teerkist, teerkooper, teerkwast, teerpot, terroelde, Kil., teerton, teertouw, teertuin, teervat, enz.
Teer, vries. tar, eng. tarre, Kil. teer, teere, terre, zweed. tiara, hoogd. theer, is van eenen onzekeren oorsprong.