[Teen]
TEEN, toon, z.n., m., des teens, of van den teen; meerv. teenen. Verkleinw. teentje. Een vinger van den voet van een mensch of beest: de groote teen, de kleine teen. Ik steek den teen in 't water. Vond. Op den teen te treeden; Hooft; het welk figuurlijk zoo veel is, als zwaarlijk beleedigen. Van den top af tot den teen, Vond. is figuurlijk gansch en al, even als: van top tot teen. Eindelijk is het schort hem in den teen, daar de boeren den hoed op dragen, evenveel als: het schort hem in het hoofd. Zamenstell.: teenpluizertje, de kunstnaam van een beeld, dat uit de oudheid overgebleven is. Zamenstell.: dierenteen, menschenteen, vogelteen, enz.
Teen, toon, vries. tjen, neders. taan, angels., zweed. ta, eng. toe, hoogd. zehe. Oul. zeide men ook tee, en in 't meerv. teen: sodu sageste die teen van den voeten. Bijb. 1477.