[Tassen]
TASSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik taste, heb getast. Op hoopen zetten, van koorn of veldgewas gesproken. Zamenvoegen, opeenstapelen: Maer hola soo en tast men mij niet teen op 't ander. Const. Juw. Die sij alle tsamen op eenen hoop tassen. Aldegonde. Zamenstell.: optassen, enz.
Tassen, fr. entasser, komt van tas, maar is hedendaags niet zeer gebruikelijk.