[Tasch]
TASCH, z.n., vr., der, of van de tasch; meerv. tasschen. Verkleinw. taschje. Een buidel, of zak: mijne tasch is met allerlei goed opgevuld. Alle oogenblik met ope tesch verwachten het getrocken mes. Vond. Weet, dat gij met de tesch op zijde zijt geboren. D. Deck. Voorts is eene knappe tasch eene knappe vrouw of jonge dochter, en eene looze tasch eene looze feeks. Een lustige weduw, een dappere tas. R. Visscher. Zamenstell.: taschkruid, enz. Beugeltasch, goocheltasch, herderstasch, kardoestasch, patroontasch, weitasch, enz.
Tasch, tesch, of tas, fr. tas, Ottfrid. dasgu, middeleeuw. lat. en ital. tasca, zweed. taska, boh. tasska, pool. tasz. Oudt. heeft tasch, tassche, tissche, een' gordel beteekend, waarvan ons das, halsdas, waarschijnlijk afkomstig is. En daar men oul. het geld in den gordel plagt te dragen, 't welk onder onze veehandelaars nog gebruikelijk is, zoo is het natuurlijk, dat ons tasch, weitasch, enz. van hier zijnen naam ontleend heeft.