[Tandwortel]
TANDWORTEL, z.n., m., des tandwortels, of van den tandwortel; meerv. tandwortels. Van tand en wortel. De wortel van eenen tand, of deszelfs ondereinde, dat in het tandhol vast zit: de tandwortel was aangestoken. Een plantengeslacht dus naar de getandheid van deszelfs wortelen genoemd: vijfbladige, negenbladige, tandwortel.