Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tandschuursel] TANDSCHUURSEL, z.n., o., des tandschuursels, of van het tandschuursel; meerv. tandschuursels. Van tand en schuursel. Bij Kil. een middel, om de tanden schoon te maken, een tandpoeijertje. Vorige Volgende