[Tandhoren]
TANDHOREN, z.n., m., des tandhorens, of van den tandhoren; meerv. tandhorens. Verkleinw. tandhorentje. Van tand en horen. Een zeepijpje, eene zeeschelp, welke in gedaante naar eenen tand gelijkt: men onderscheidt de tandhorens in olijfantstanden, zwijnstanden, wolfstanden, enz. De bewoner van die schelp: de tandhorens worden, om hunne kleinte, niet gegeten.